De fluit was niet Mozart’s lievelingsinstrument, getuige zijn maandenlange getreuzel toen hij van de Nederlandse amateur-fluitist De Jean bij hun ontmoeting in Mannheim in 1777 de opdracht kreeg om "drie kleine, eenvoudige, korte concerti en een paar kwartetten voor fluit" te componeren "voor de prijs van 200 gulden". Uiteindelijk (de dag voordat De Jean uit Mannheim vertrok) kwam hij met drie kwartetten (K 285, 285a en 285b) en twee concerti (K 313 en 314) over de brug, waarvan het laatste niet meer was dan een herwerking van zijn eigen concerto voor hobo (K 271k), en kreeg hiervoor 96 gulden, wat alles in acht genomen eigenlijk meer dan genereus was. Toch, niemand zal ontkennen dat zelfs Mozart’s minst geïnspireerde muziek beter is dan die van de meeste anderen, en dat geldt ook voor het derde fluitkwartet. Het openings-Allegro heeft een uitgebreide sonatevorm waarin Mozart te gepasten tijde ongegeneerd afwijkt van de norm, waarna de fluit de drie andere leden van het kwartet terug tot de orde moet roepen. Het tweede deel is een Thema Met Variaties dat nagenoeg identiek is aan het zesde deel van Mozart’s serenade voor 12 blazers en contrabas (K 361); hierin is het evenwicht tussen solist en begeleiding nog beter en neemt de fluit soms zelfs een begeleide functie op.
|